Biografie
1912 | 1913 | 1914 | 1915 | 1916 | 1917 | 1918 | 1919 | 1922 | 1923 | 1924 | 1925 | 1926 | 1927 | 1928 | 1929 | 1930 | 1931 | 1932 | 1933 | 1934 | 1935 | 1936 | 1937 | 1938 | 1939 | 1940 | 1941 | 1942 | 1943 | 1944 | 1945 | 1946 | 1947 | 1948 | 1949 | 1950 | 1951 | 1952 | 1953 |



1912

Op 15 maart wordt Lodewijk Paul Aalbrecht Boon geboren in een uiterst bescheiden werkmanshuisje aan de Dendermondsesteenweg in Aalst. Hij is het eerste kind van Jef Boon (voormalig rijtuigmaker, thans huisschilder) en Stella Verbestel (huisvrouw).



1913

De familie Boon verhuist van de Dendermondsesteenweg naar de Eilandstraat op het ‘fabriekseiland Chipka’.



1914

In september wordt Aalst na een hevig bombardement door de Duitsers bezet en zoals de meeste andere kleine luiden zinkt ook het gezin van Jef Boon steeds dieper weg in de misère.



1915

Armoe en ellende bereiken een hoogtepunt als Jef, Stella en Louis Boon hun huis in de Eilandstraat verlaten en een sjofele huurkamer betrekken, waarschijnlijk boven een café in de stationsbuurt.



1916

Op 8 februari verhuist het gezin van Jef Boon opnieuw; het keert terug naar de Dendermondsesteenweg, maar gaat ditmaal wat verder van het stadscentrum af wonen, in een wat ruimer bemeten, doch wederom van alle modern comfort verstoken huis. Hun buren zijn de schoenlapper Sooi Boon, Jefs vader, diens vrouw Joanna en hun inwonende jongste dochter Mathilde. Boons vader heeft werk gevonden als huurkoetsier bij een bedrijfje in de buurt dat een goede klant heeft aan de bezetters. In september gaat Louis naar de parochiale kleuterschool van de zusters Franciscanessen, de Bewaarschool Sint-Jozef, in de gelijknamige straat.



1917

Louis Boon bezoekt vanaf september de katholieke jongensschool Sint-Jozef in de Meuleschettestraat, de zogenaamde armenschool.



1918

Op acht juni ziet de kleine Louis Boon van dichtbij hoe een zestienjarige stadgenoot door een Duitse soldaat wordt doodgeschoten. Voorts aanschouwt hij, veel te jong en onvoorbereid, een menstruerend meisje. Ook de bevrijdingsdagen ervaart hij als een volstrekt verwarrende gebeurtenis.



1919-1921

Gefascineerd door de magie van het geschreven woord leert Boon opmerkelijk snel lezen. Spoedig moeten zijn familieleden de krant voor hem verstoppen, want de jongen heeft een onweerstaanbare drang naar kennis. Jef Boon heeft zijn werk als huisschilder weer opgepakt. Behalve gevels en muren gaat hij nu ook rijtuigen schilderen.



1922

In Antwerpen heeft Ford zijn eerste Belgische vestiging geopend. De in serie geproduceerde wagen doet zijn intrede, maar in het gemotoriseerde verkeer overheersen vooralsnog luxueuze voituren waarvan het glimmende koetswerk wordt vertroeteld door vakmensen met een verfkwast en een vaste hand. Jef Boon is in bezit van beide en voor zijn gezin lijkt de tijd van armoe voorgoed voorbij. De herinneringen aan de oorlog vervagen. Onder meer via de al bijna stukgelezen volksboeken over de legendarische achttiende-eeuwse roverhoofdman Jan de Lichte die zijn grootvader in een kist bewaart, maakt Boon kennis met de literatuur. Door die gemeenschappelijke voorliefde komen peetje Sooi en zijn kleinzoon nader tot elkaar.



1923

Op 21 februari wordt Louis' zusje Jeanneke, voluit Joanna Alicia, geboren.



1924

Na Ford strijkt ook General Motors in Antwerpen neer. In Aalst openen garages hun deuren die naast de verkoop ook het onderhoud van de thans massaal geproduceerde automobiel voor hun rekening nemen. Een tijd van doorgedreven mechanisering breekt aan en de industrie in herrijzend België heeft nood aan technisch geschoolde werklieden. Vader Boon, die de klandizie geniet van enkele huurhouders en een reeks particuliere bezitters van een rijtuig of automobiel, blijft vooralnsog ambachtelijk werken. In september begint zijn zoon Louis, die een goede leerling is, aan het 'achtste' studiejaar.



1925

In september laten zijn ouders Louis voor de tweede keer inschrijven voor het achtste studiejaar, om aan de leerplicht te voldoen. Het is op dat moment blijkbaar niet de bedoeling hun zoon te laten voortstuderen.



1926

Desondanks wordt Louis in september ingeschreven op de katholieke Middelbare en Hoogere Technische School in de Vakschoolstraat te Aalst, waar hij als bankwerker zal worden opgeleid. Aan de Vakschool blinkt de jongen vooral uit in het vak 'Vlaamsch', de technische vakken liggen hem niet. Louis haat het lawaai van de machines, de moderne kuddementaliteit en de kadaverdiscipline. Buiten de schoolmuren maakt hij kennis met de bakkerszoon Karel Colson, een ijverige leerling van het Sint-Maartenscollege, voor wie een mooie carrière als witteboordwerker in het verschiet ligt. Tegelijkertijd is Karel erg sociaal en bovendien geheel doordrongen van het ideaal van volksverheffing. Hij wordt lid van de toneelbond van de Katholieke Werkmanskring en weet zijn kameraad Louis ertoe te verleiden ook een keer mee te spelen.



1927

Op 20 februari maakt Louis zijn debuut als acteur in de rol van koewachter in Fra Angelico (1926), een legendespel van de katholieke flamingant Jef Crick. Op de Vakschool valt hij intussen op als auteur van literair getinte opstellen. Een van die schoolopstellen, ‘Kaatsers’, is Boons oudste bewaard gebleven geschrift. Hij bewondert Stijn Streuvels en net als deze laatste zijn Flamingantische sympathieën hem niet vreemd. Zo kalligrafeert de vijftienjarige vakschoolleerling op 11 juli bovenaan een bijzonder poëtische brief de letters AVV/VVK: Alles Voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus. De brief met de voor Vlaams-nationalisten magische formule is bestemd voor zijn eerste vriendinnetje, de veertienjarige Irma Sterck. In de zomer wijdt Boon een duidelijk door Karel van de Woestijne beïnvloed gedicht aan zijn geliefde, die hem echter al snel dumpt. Inmiddels is Louis voorzitter geworden van Jonck Vlanderen, een studie- en debatkring voor voornamelijk scholieren uit de katholieke lagere middenklasse, jonge en ambitieuze Aalstenaren, die zich in hun verlangen naar ‘zelfontwikkeling’ en sociale promotie gefnuikt voelen door de Kerk. Secretaris van Jonck Vlanderen is Karel Colson, die zich via de Katholieke Actie evenwel laat inlijven bij de katholieke zuil en in snel tempo vervreemdt van zijn meer rebelse vriend Louis. Die krijgt het in de Vakschool aan de stok met een aantal praktijkleraren, eenvoudige werkmannen die wel eens de spot drijven met die vermaledijde dwarskop die zoveel leest en het altijd beter lijkt te weten. Zijn kennis haalt Louis ondertussen minder uit de lessen dan uit de boeken die hij onder meer ontleent in de stadsbibliotheek. Na Streuvels heeft hij nu ook de andere mannen van Van Nu en Straks ontdekt, schrijvers die door de Kerk niet bepaald warm worden aanbevolen.



1928

Begin 1928 wordt Louis zonder pardon van de Vakschool gestuurd omdat hij een 'verboden boek' in zijn bezit heeft en dat gif – de roman De wandelende jood (1906) van de goddeloze schrijver August Vermeylen, tot overmaat van ramp voorzien van een stempel van de al even goddeloze bibliotheek van het Willemsfonds – onder zijn klasgenoten verspreidt. Het is een klap voor zijn moeder, die erop rekende dat haar zoon als leraar of geschoold werkman een tijdlang extra inkomsten zou genereren voor het gezin. Louis tilt allicht minder zwaar aan zijn verwijdering; naar zijn gevoel zit er in hem toch meer een schrijver en denker dan een handwerksman. De lastige knaap wordt ingeschreven aan de Stedelijke Academie van Schoone Kunsten van zijn geboortestad, waar hij 's avonds in de afdeling Tekenkunde de klas Lijnschilderen gaat volgen. Zodoende leert Louis een nuttig ambacht, terwijl hij overdag als huis- en gevelschilder voor zijn vader werkt. In de Academie ontmoet hij Maurice Roggeman, een jong artistiek talent dat afkomstig is uit de 'rode' wijk Mijlbeek en naast de lessen in sierkunst ook de opleiding 'kunstschildering' volgt. In Boons ogen leidt zijn nieuwe grote vriend een bijzonder spannend bestaan: zijn vader heeft de huiselijke haard verruild voor de grote stad Brussel en sindsdien baant ‘Morris’ zich min of meer zelfstandig een weg door het leven. In mei brengen Louis en Morris samen een bezoek aan de grote tentoonstelling ter gelegenheid van de inhuldiging van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Er is onder meer een homage aan Jakob Smits te zien. Daarnaast moeten de twee vrienden ook kleinere exposities hebben bezocht in galeries als Le Centaure, George Giroux en L'Epoque, waar ze behalve met de Vlaamse expressionisten worden geconfronteerd met de internationale avant-garde. Zijn ouders stemmen erin toe dat Louis zich in het najaar laat inschrijven in de afdeling Kunstschildering van de Aalsterse Academie; hij volgt dan al een maand les in het tweede jaar in de Algemene Afdeling en in de Afdeling Sierschildering. Intussen heeft zijn ambitieuze moeder haar oog laten vallen op een burgerwoning aan de pas aangelegde Sint-Annalaan, waar men de stad Aalst elke dag kan zien groeien. Een eigen huis en de nodige luxe, zo meent ‘madam Boon’, en haar leven mag perfect bevredigend heten! Over het dwaze van haar op-en-top burgerlijke streven, en het vergeefse najagen in het leven van volkomen geluk, kan Louis met niemand beter spreken dan met zijn kunstenaarsvriend Morris. Tussen beiden bloeit een romantische vriendschap op. In dat proces speelt ook de literatuur een rol. Met zijn zuurverdiende zakgeld heeft Boon een exemplaar op de kop getikt van de roman Uit het duister der groote stad (1924), een niet van pathos gespeende vertaling van Dostojewki's Aantekeningen uit het ondergrondse (1864). In hun worsteling met het Schone en Verhevene betrekken Louis en Morris al snel een medeleerling, Robert van Kerkhove, die al in het derde jaar Kunstschilderen zit en door kenners wordt beschouwd als een uitzonderlijk artistiek talent.



1929

Op 7 maart wordt het gezin van Jef Boon en Stella Verbestel uitgebreid met een derde kind, Frans genaamd. Diens bijna zeventien jaar oudere broer Louis heeft intussen emplooi gevonden als autospuiter in een carrosseriebedrijf in Schaarbeek, destijds een voorstad van Brussel. Niet alleen wordt hij ingewijd in de industriële techniek van het pistoolschilderen, hij profiteert ook van het filmaanbod in de hoofdstad. In februari wordt daar Die Büchse der Pandora (G.W. Pabst, 1929) vertoond, in maart The Crowd (King Vidor, 1928) en in mei The Docks of New York (J. von Sternberg, 1928) – films die stuk voor stuk een diepe indruk maken op Boon. Overigens is die vooralsnog niet van plan zijn schildersdroom zomaar op te geven, al valt het werk in Schaarbeek hem erg zwaar. In juli haalt hij maar liefst drie prijzen aan de Akademie, één in elke afdeling waarvoor hij ingeschreven is. In oktober begint het schildertalent aan het derde jaar van de Algemene Afdeling. Hij volgt twee van de drie klassen, namelijk ‘Antiek hoofd’ en ‘Versierselen’. 's Avonds en 's zondags heeft hij les van Jan van Malderen, die zijn liefde voor de schilderkunst flink stimuleert. Boons ouders gaan intussen over tot de aankoop, via de Maatschappij voor Goedkoope Woningen voor het Gewest Aalst, van een ‘burgerhuis’ dat op de hoek van de Sint-Annalaan en de eveneens nieuwe Spaarzaamheidstraat ligt. Spaarzaam zal het gezin Boon inderdaad moeten leven: 68.600 frank zal de nog te bouwen woning annex werkhuis kosten, wat in die tijd een kapitaaltje is.



1930

In een brief aan Karel Colson geeft Boon uiting aan zijn bewondering voor De vader van de veroordeelde (1900) van Jakob Smits. De werelden van de twee oude vrienden drijven steeds verder uit elkaar. De enige god die Louis nog wil erkennen, is de stem die elke mens oproept om weerstand te bieden tegen het dierlijk geweld dat in hem huist. Religie, aldus de achttienjarige Boon, is medemenselijkheid. Zo heeft hij het van Tolstoi en Frederik van Eeden begrepen. Ook het van mededogen met al wie lijdt vervulde werk van Kurt Peiser, waarmee hij eind maart kennismaakt tijdens een retrospectieve tentoonstelling in de Brusselse galerij La Toison d'Or, maakt een diepe indruk op hem. Naast Peiser dringen zich al snel Eugène Laermans en Constantin Meunier op in zijn waardering. Compassie en sociale bewogenheid spelen bij de ontwakende kunstenaar Boon duidelijk een belangrijke rol. In de socialistische bibliotheek van Aalst ontleent hij boeken van Emile Zola; de lectuur van Germinal (1885) grijpt hem hevig aan.Na een conflict met een meestergast wordt Boon in het Brusselse carrosseriebedrijf op staande voet ontslagen. Vermoedelijk gaat hij vervolgens enige tijd in Gent werken. In zijn spaarzame vrije tijd bezoekt hij nog steeds de Academie en van tijd tot tijd woont hij lezingen en discussies bij in het lokale Vlaams Huis. Hij leest de meest uiteenlopende auteurs, onder meer Nietzsche, Rilke en Baudelaire. Zelf brouwt hij verzen waarin naast Baudelaire en Van de Woestijne ook Paul van Ostaijen en het humanitair-expressionisme hun sporen naelaten, en voorts schrijft hij korte verhalen met in landerigheid excellerende titels als ‘Grijs leven’ en ‘Marijntje's donkere dagen’. In juli verwerft hij aan de Academie het '1e accessit' voor de richting Teken- en Beeldhouwkunde en in het najaar laat hij zich inschrijven in de doorbouwopleiding Tekenkunde. Hij volgt ook de klassen ‘Antieke Tors’ en ‘Ontleedkunde naar Antieke Tors’, en hij wordt goed genoeg geacht om ook al ‘Antieke Figuur’ in het tweede jaar bij te wonen. In november doet Louis zijn oude vriend Karel Colson het manuscript van ‘Nacht-trein’ cadeau, een door Karel van den Oevers gelijknamige gedicht geïnspireerde kleine verzencyclus. Intussen wordt Stella's bakstenen droom werkelijkheid en in het najaar verhuist het gezin naar de Sint-Annalaan. In zijn moeders burgerhuis krijgt Louis eindelijk een eigen kamer, mét elektrisch licht. Hij legt een bibliotheekje aan. Zijn vader heeft nu de beschikking over een ruim werkhuis en zijn moeder opent een winkeltje in schildersbenodigdheden, In de zeester genaamd.



1931

In zijn werkplaats schildert Jef Boon begrafenis- en feestkoetsen; daarnaast voert hij kleine schilder- en onderhoudswerken uit bij particulieren. Zijn hulpje Louis ervaart aan den lijve het harde leven van de kleine zelfstandige in crisistijd. Hij blijft het Vlaams Huis frequenteren, waar op de zolderverdieping jeugdige flaminganten in navolging van de Duitse Wandervogel een alternatieve jeugd- en kampeervereniging beginnen. Boon is gecharmeerd door de debatcultuur die in hun kring heerst en maakt via de eigenzinnige Karel Geeroms, ‘celleider Kunst’ van de vereniging, kennis met het avantgardisme van Bezette stad. De moderne metropool, die hij ook via de film en de schilderkunst beter probeert te leren kennen, oefent een mysterieuze aantrekkingskracht op hem uit. Verder raakt hij in de lente zijdelings betrokken bij de oprichting van een Aalsterse afdeling van de Jong-Kommunisten, maar zijn engagement blijft beperkt tot dat van de kritische observator. Wat zijn beeldvorming van de ‘zieke’ industriële wereld betreft, is de negentienjarige bijzonder gesteld op zijn vrijheid en onafhankelijkheid. In zijn kamertje aan de Sint-Annalaan hangt hij een prent op van Frans Masereel, de compromisloze antimilitarist en pacifist. Op 5 juli wordt zijn eigen artistieke talent gehonoreerd met een Tweede Prijs voor ‘Antieke Tors’, een Eerste Prijs voor ‘Ontleedkunde naar Antieke Tors’ en Stedelijk Eremetaal voor de ‘Antieke Figuur’. In het najaar laat de artiest zich inschrijven voor de ‘Levend Model’, waarin ook Morris zit, maar in tegenstelling tot zijn boezemvriend zal hij zijn inschrijfgeld niet betalen. Hij moet noodgedwongen afhaken: die ellendige crisis blijft maar duren en tot overmaat van ramp moeten zijn vader en moeder om beurt naar het ziekenhuis. Zo wordt Boons kunstenaarscarrière in de knop gebroken. In diezelfde periode maakt hij via zijn vriend Clément de Wolf, gewezen lid van Jonck Vlanderen en student bouwkunde aan de lokale academie, kennis met diens zestienjarige zus Jeanneke. Hij is verliefd.



1932

Nog steeds werkt Louis voor zijn vader, terwijl de crisis wild om zich heen grijpt en menige kleinburger aan de Sint-Annalaan het onderspit dreigt te delven in het maandelijkse gevecht met de hypotheek op zijn woning. Jef Boon aanvaardt opdrachten van zowel katholieke als liberale brouwers en slaagt erin het hoofd financieel bovenwater te houden. In sommige arbeidersgezinnen wordt intussen honger geleden. De vrije jeugd- en kampeerbeweging organiseert hulpacties voor het proletariaat, waar Boon niet aan meedoet. Op 29 augustus wordt hij opgeroepen voor militaire dienst. Samen met Clément de Wolf wordt hij ingedeeld bij de Tiende Compagnie van het Tweede Regiment Karabiniers. Vanuit de Prins Boudewijnkazerne te Schaarbeek correspondeert hij met zijn vrienden Karel Colson en Morris. In zijn brieven aan beiden claimt hij het lidmaatschap van een wereldwijde broederschap van ‘kommunisten, passifisten, anti-militaristen’. Hij klaagt bij herhaling de voortschrijdende mechanisering en ontmenselijking in het westen aan en omhelst het taoïsme als een tegenwicht. Zijn geliefde is Jeanneke Boon, maar hun relatie gaat meermaals aan en uit.



1933

In januari krijgt Louis en maand speciaal verlof om, samen met de als tijdelijke hulpkracht aangeworven Morris Roggeman, zijn vader te helpen bij een grote schilderopdracht van de lokale brouwerij Zeeberg. Op 28 mei opent aan de rand van de fabrieksstad Aalst de jeugdherberg De Vlam zijn deuren, de nieuwe uitvalsbasis van de ‘vrije’ jeugd- en kampeerbeweging rond Bert van Hoorick. In december maakt de 21-jarige ‘Lowie Boon’ zijn literaire debuut in De jonge generatie, het blad van de Vlaamsche Arbeidersjeugd, waarvan De Vlam deel uitmaakt. De jonge generatie is een eerder marginale uitgave waarin kunst en letteren in de schaduw staan van antifascistische bijdragen en propaganda voor de Sovjet-Unie. Boon wordt in het blad opgevoerd als ‘‘n jonge proletariër’. Zijn bijdrage, ‘De avend vraagt u’, is een fragment uit de hoogstwaarschijnlijk onvoltooid gebleven roman ‘Onbekende stad’. Aan het slot van deze programmatische tekst keert de hoofdpersoon het platteland de rug toe en slaat, in de voetsporen van de kleine Johannes, resoluut ‘de zware weg in naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom.’ Als ‘De avend vraagt u’ verschijnt, werkt de schrijver alweer als schildersgast voor zijn vader. Hij is op 29 september afgezwaaid.



1934

Nadat zijn moeder is gestorven, duikt Morris onder in Brussel, waar hij opgevangen zal worden in het communistische milieu. Het contact met Boon wordt abrupt verbroken.



1935

In de lente verlooft Louis Boon zich officieel met Jeanneke de Wolf. Van 15 juli tot 24 augustus moet soldaat Boon op herhaling. Hij schildert ‘Werklozen’ en bewijst hoe goed hij zich de vormentaal van het Vlaams expressionisme eigen heeft gemaakt.



1936

Op 23 mei wordt na het burgerlijk ook het kerkelijk huwelijk voltrokken tussen Lodewijk Paul Aalbrecht Boon en Jeannette Charlotte De Wolf. Het stel betrekt een redelijk vervallen huurhuis aan de Gentsesteenweg, dezelfde straatweg waar ook Jeannekes ouders wonen en een kwartiertje gaans slechts van moeder Stella's burgerhuis aan de Sint-Annalaan. Boon doopt de ellendige woning `het rattenkot', omdat de kelder vergeven is van die rotbeesten. Nog steeds in dienst van zijn vader gaat Louis werken in de de op Chipka gevestigde brouwerij Zeeberg, waar hij in de vrieskelders een permanente strijd voert tegen het roest. Het is zijn taak in de ijskou de gigantische bierreservoirs te lakken, een hondenbaan die hij van tijd tot tijd mag afwisselen met het schilderen van reclameboodschappen op de muren van de brouwerij of op de bierwagens. Tijdens de werkpauzes en in zijn vrije tijd tekent en schildert hij. Het is onduidelijk of Boon in deze periode nog schrijft. Wel knipt hij allerlei onheilspellende berichten uit kranten en tijdschriften, documenten die in zijn optiek getuigen van de alomtegenwoordige decadentie. Zijn vrouw Jeanneke, die naaister is, heeft minder last van het voortschrijdende waardeverval. In ‘het rattenkot’ begint ze een bescheiden naaiatelier annex confectiewinkeltje. Een eerste leermeisje, Yvonne de Rouck, wordt aangenomen.



1937

Boon knipt berichten uit de krant over de gruwelijke moord in Antwerpen op de achtjarige Cecilia Otten. Hij legt een heus dossier aan over deze onverkwikkelijke zaak, waaruit hij jaren later zal putten voor zijn montagegedicht de kleine eva uit de kromme bijlstraat (1955).



1938

Op een dag staat Morris Roggeman onaangekondigd voor de deur van het Rattenkot. De oude vriendschap wordt weer opgepakt en Louis en Jeanneke zullen op gezette tijden naar Brussel reizen, waar Morris in de volkse Marollenwijk samenwoont met José Houchon, een trouw lid van de Kommunistische Partij. Morris gaat een tijd samen met Louis werken in de Zeeberg. In juli verlaat Boon met zijn intussen één maand zwangere vrouw hun uitgeleefde huurwoning en ze betrekken schuin tegenover het ‘rattenkot’ een huis dat Jeannekes familie in een half jaar tijd voor hen heeft laten bouwen. ‘In het Kinderpaleis', Jeannekes winkeltje, verhuist mee naar de Gentsesteenweg 145. Het duurt niet lang of de ondernemende vrouw heeft drie meisjes in dienst. Jeannekes broer en vader hebben het nieuwe huis speciaal ontworpen voor een huis- en gevelschilder: men kan gemakkelijk met een ladder en enkele verfpotten door het huis lopen naar de veranda achteraan. Boon droomt er nog steeds van kunstenaar te worden. Vanaf het dak van brouwerij Zeeberg fotografeert hij de Dender en op grond van die foto’s schildert hij na zijn uren Chipka en omgeving. Naast industriële landschappen vervaardigt hij, geïnspireerd door de berichtgeving over de Spaanse Burgeroorlog, oorlogstaferelen. Hij ziet nu pas de film Metropolis (1927), die een diepe indruk op hem maakt. Onder invloed van Metropolis schildert hij een paar imposante doeken waarop kam- en tandwielen bevestigd zijn en die machines voorstellen die aan de ene kant, als een soort Molochs, menselijke wezens opslokken, om aan de andere kant keurig in het gelid marcherende figuren uit te spuwen. Omdat zijn schrikbeelden van een een volstrekt gemechaniseerde en gerobotiseerde wereld zijn vrouw nerveus maken, zal Boon ze aan spaanders hakken.



1939

Op 12 maart komt aan de Gentsesteenweg 145 Jozef Clement Boon ter wereld. Een dag later wordt Jo gedoopt. Zijn trotse en gelukkige vader wordt in september gemobiliseerd. Als korporaal in de Tiende Compagnie wordt Louis Boon op 18 september met het Tweede Regiment Karabiniers naar de Koningshooikt-Waver-stelling gestuurd. Hij verblijft tot begin oktober in Onze-Lieve-Vrouwe-Waver. Dan gaat het te voet naar de Limburgse gemeente Tessenderlo, waar Boons regiment een halfjaar zal verblijven. Ondanks hun intussen verwaterde vriendschap correspondeert Boon met Karel Colson. In zeven brieven aan deze eerste grote vriend uit zijn jeugd verwerkt hij een ruwe versie van de roman ‘Waar de spoorbaan komen zal’, die beschouwd kan worden als het oerboek van zijn officiële debuut De voorstad groeit (1943).



1940

Eind maart wordt het Tweede Karabiniers naar Oostende gestuurd. Nu pas heeft Boon opnieuw meer contact met Morris Roggeman, die hij sinds de mobilisatie enigszins op afstand leek te willen houden. Morris stuurt Louis werk van Wassermann, Joseph Roth en andere Joods-Duitse auteurs. Als nazi-Duitsland op 9 april 1940 Noorwegen binnenvalt, en Groot-Brittannië en Frankrijk het Scandivaische land onmiddellijk de nodige militaire steun toezeggen, krijgt het Tweede Karabiniers het bevel stelling in te nemen tussen Halle en Ninove. Conform een tot in het absurde volgehouden neutraliteitspolitiek dient ’s lands zuidergrens verdedigd te worden. De Tiende Compagnie belandt in Gooik. Eind april verruilt het Tweede Regiment Karabiniers het Pajottenland voor het Limburgse Veldwezelt, om er het Albertkanaal te helpen verdedigen. Boontje en zijn kameraden worden ondergebracht in een danszaal. Op gezette tijden betrekken ze de wacht bij de spoorwegbrug van Gellik-Kompveld. Dankzij Morris heeft Boon nu ook een exemplaar van Louis-Ferdinand Célines roman Voyage au bout de la nuit (1932) in zijn ransel. Op 10 mei maakt fictie plaats voor brute realiteit; Hitlers troepen vallen Nederland en België binnen en na een dag van infernaal geweld laat korporaal Boon zich krijgsgevangen nemen. Hij wordt via het kapotgeschoten centrum van Veldwezelt en het gehavende Maastricht naar Duitsland gevoerd. Over Aken en Düsseldorf gaat de reis naar een kamp te Fallingbostel, tussen Bremen en Hannover. Op 23 augustus wordt Kriegsgefangener 27518 Lodewijk Paul Aalbrecht Boon uit Fallingbostel ontslagen. Hij wordt met een Entlassungsschein op een trein naar Antwerpen gezet en ziet enkele dagen later zijn geboortestad Aalst en zijn familie terug. Het is voor iedereen wennen. Fysiek uitgeput en mentaal gebroken door het gedwongen verblijf in Stalag XI B is er nog maar weinig in Boon dat aan de man van voor de oorlog doet denken. Op zijn beurt vindt Louis maar moeilijk zijn draai in gezin, familie en stad. Dat Zeeberg niet langer emplooi voor hem heeft, schijnt hem nauwelijks te deren. Hij zal links en rechts wel een karweitje opknappen en voorts moet men hem maar met rust laten: hij wil schrijven. In eerste instantie zet Boon zich aan de voltooiing van de roman waaraan hij in Tessenderlo is begonnen. Het boek wil echter niet vlotten. Verlammende twijfels, schuldgevoelens en dwangideeën kwellen de auteur. Terwijl Louis een depressie tracht af te weren, probeert zijn vrouw het gezin financieel staande te houden door verstelwerk voor de buurt te verrichten. ‘In het kinderpaleis’ heeft zijn deuren moeten sluiten. Gelukkig heeft Jeanneke voor de oorlog goed geboerd met haar winkeltje.



1941

In het voorjaar trekt onder aanvoering van de communiste Marie van Rossem een stoet van boze moeders uit de van oudsher opstandige wijk Mijlbeek met de zwarte hongervlag door de straten van de fabrieksstad. In augustus zal Boon het bijzondere moment registreren in een houtskooltekening die de iconografie van Eugène Laermans paart aan het romantisch expressionisme van Käthe Kollwitz. De tekening maakt deel uit van een reeks werken die in de tweede helft van het jaar tot stand komen. Dan pas geneest Boon van de verlammende moedeloosheid waarin hij tijdens de winter van 1940-1941 dreigde weg te zakken en die hem ook in de eerste helft van dit jaar nog ernstig hindert bij het schrijven. Een van zijn schaarse contacten met de ‘buitenwereld’ in deze sombere periode is Gaston De Roover, met wie hij voor de oorlog nog een tijdje in brouwerij Zeeberg heeft gewerkt. Via deze communist onderhoudt Boon – zijdelings – contact met het verzet in zijn stad. Vanaf juli heeft hij ook weer frequenter contact met Morris Roggeman, zijn oude kunstbroeder, die nog steeds in Brussel woont en door Bert van Hoorick belast wordt met een taak in het communistisch verzet. Behalve in zijn brieven aan zijn oude kunstbroeder wil Boon getuigen over de voortschrijdende ontmenselijking en het morele failliet van de moderne wereld in een roman, een verdere uitwerking van ‘Waar de spoorbaan komen zal’, die de aan het boek der psalmen ontleende titel Het brood onzer tranen meekrijgt. Maar omdat woorden naar zijn gevoel altijd weer tekortschieten om tot uitdrukking te brengen wat er in hem leeft, neemt hij zijn toevlucht tot beelden. Uit stukken linoleum die Morris hem bezorgt, begint hij een kille, ontmenselijkte wereld en beelden van een ook letterlijk uitzichtloos bestaan te snijden. Altijd weer bekruipt hem daarbij het gevoel niet echt grip te krijgen op de werkelijkheid zoals hij haar ervaart, misschien wel omdat deze te dynamisch is om zich in een aantal losse beelden te laten vatten. Omdat hij geen cineast is, wat hem naar eigen zeggen zeer spijt, neemt Boon zijn toevlucht tot het geschreven woord. Hij gaat bijschriften verzinnen bij zijn al te statische beelden, korte teksten die echter beginnen te woekeren en onbedoeld een verhaal vormen dat allengs door de oorspronkelijke beelden lijkt te worden geïllustreerd. Zo ontstaat tegen het eind van het jaar de hybride roman 3 mensen tussen muren, als een uit de hand gelopen commentaar bij een reeks linosneden in de trant van Frans Masereels Die Stadt/La Ville (1925).



1942

In de eerste helft van het jaar herschrijft Boon ‘Het brood onzer tranen’, de al verder uitgewerkte versie van ‘Waar de spoorbaan komen zal’, waarbij hij onder meer elementen uit zijn roman-in-lino 3 mensen tussen muren recycleert. Het resultaat van deze ingrijpende bewerking heet De voorstad groeit. Nog altijd is Boon niet tevreden over het boek, dat hij in een lade stopt om er later nog eens naar te kijken. In de krant van 17 juni leest Jeanneke Boon echter dat de Brusselse uitgeverij Manteau een literaire prijs heeft uitgeschreven – de Leo J. Krynpijs – en met de nodige moeite weet ze haar man te overtuigen om zijn kans te wagen. Ze heeft haar buik vol van de laatdunkende opmerkingen die sommige familieleden en buurtbewoners zich over 'haar Conscience' menen te kunnen permitteren, en wat extra geld is ook welkom. Boon heeft op dat moment al een nieuw werk op stapel staan, een gefictionaliseerde biografie van Vincent van Gogh, voorlopig ‘Gholaerts’ geheten, waarin hij ten volle de confrontatie wil aangaan met het duister in zijn eigen ziel. Want pas als hij zichzelf ten volle heeft leren kennen, zo meent de schrijver, zal hij in staat zijn de wereld te zien en ook weer te geven zoals zij werkelijk is. Hoewel hij juist op dat punt nog de nodige twijfels heeft over zijn vorige boek, stuurt hij De voorstad groeit in voor de Krynprijs. Het wedstrijdreglement bepaalt dat inzendingen onder deknaam dienen te gebeuren en Boon kiest het pseudoniem ‘Lowie’. Zijn moeilijk leesbare typoscript vindt spoedig een pleitbezorger in Raymond Herreman, eminent jurylid en adviseur van de uitgeverij Manteau. Nog slechts twee dingen staan Boons bekroning in de weg: het feit dat een ander jurylid, Willem Elsschot, maar niets van zich laat horen en de vraag of achter de naam ‘Lowie’ niet de practical joker Gerard Walschap schuilgaat. Immers De voorstad groeit is net zo dynamisch verteld als pakweg Celibaat (1934) of Houtekiet (1939). Eind oktober wordt ‘Lowie’ ten kantore van de firma Manteau ontvangen door Maurice Roelants. Mede namens zijn collega-juryleden wil Roelants er zich van vergewissen dat de auteur van De voorstad groeit niet Gerard Walschap, maar een vooralsnog onbekende schildergast uit Aalst is. Die dag al moet Boon zijn duidelijk gemaakt dat Manteau zijn roman graag wil uitgeven, zij het liever niet onder de naam Lowie of zelfs Lowie Boon. Kort daarna zal Boon Angèle Manteau melden dat hij graag als Louis-Paul Boon door het literaire leven wil gaan. Op 7 november ontvangt de schrijver een telegram van de uitgeverij waarin nu ook officieel wordt meegedeeld dat hij de eerste laureaat is van de Leo J. Krynprijs. Behalve de bevestiging dat zijn boek zal worden uitgegeven, betekent dit bericht dat hij 10.000 frank rijker is. Op 18 november tekenen uitgeverij en auteur het contract voor de uitgave van De voorstad groeit. Op zaterdag 28 november wordt de Leo J. Krynprijs uitgereikt tijdens een etentje in een Brussels restaurant. Op een informele manier ontmoet Boon er onder anderen de invloedrijke criticus en schrijver Raymond Herreman, zijn eerste grote promotor, evenals de door hem bewonderde dichter Elsschot, de eerder genoemde Maurice Roelants,in wie hij een nuttige introductie ziet in de hem vreemde, veelal door Bildungsbürger bevolkte Vlaamse literaire wereld, en, niet in de laatste plaats, zijn uitgeefster, de nog maar 31-jarige, van huis uit Franstalige Angèle Manteau. Het duurt niet lang voordat zich in zijn geboortestad rond de gelauwerde schrijver een vriendenkring vormt van hele en halve dichters, waaronder Frans Beeckman, Marcel van den Bergh, Ben Cami en Marcel Wauters.



1943

Op 4 februari meldt Boon zijn vriend Morris Roggeman dat ‘Gholaerts’ af is, althans het eerste van de twee delen die hij heeft gepland. Dat tweede deel zal Boon echter nooit schrijven. In de lente begint hij aan Vergeten straat, een in een naamloze grote stad gesitueerde roman over een straat die men afsluit en die een tijdlang door de buitenwereld compleet vergeten wordt. Aangevuurd door een van hen proberen de bewoners van dit ‘eiland’ midden in de stad een gemeenschap van vrije individuen tot stand te brengen. Boons aanvankelijk vertrouwen in een gunstige uitkomst van een dergelijk utopisch experiment heeft veel te maken met zijn nogal overspannen toekomstverwachtingen na het Duitse debacle bij Stalingrad. Alles zal radicaal anders worden na het fascisme, daar is hij zeker van. In het najaar wordt zijn idealisme al enigszins getemperd. De voorstad groeit is intussen gepubliceerd en ook al tonen nogal wat critici zich weinig ingenomen met zijn zogeheten nihilisme, Boon is in één klap een bekende naam in de Vlaamse letteren. Zijn boek verkoopt evenwel voor geen meter. Zijn uitgeefster verleent hem desondanks vrij royale voorschotten op toekomstige honoraria, zo vast is ze ervan overtuigd dat hij zal uitgroeien tot haar topauteur. Maar Boons plezier wordt, bijna letterlijk, vergald. De ingewandspijnen die hem sinds zijn terugkeer uit Fallingbostel sporadisch teisteren, breken nu in alle hevigheid door, en de arme schrijver begint aan een frustrerende tocht langs diverse artsen. Niemand lijkt hem te kunnen helpen. Ondanks zijn fysieke ongemak zet Boon in de herfst een bijzonder ambitieuze roman in de steigers. ‘Madame Odile’, zo heet het nieuwe boek, zal het leven schetsen van Odile Bosmans, een tijdens de Schoolstrijd geboren kleinburgerkind dat, in haar onbreidelde zelfzucht, totaal onrealistische verwachtingen over haar plaats in de maatschappij koestert. In haar voortvarendheid moet Odile wel van desillusie naar desillusie strompelen. In Boons visie onthult zijn tragikomische antiheldin het dwaze karakter van de kleinburgerij, de klasse die volgens hem ‘twee wereldoorlogen op haar kop krijgt en ineenstuikt’. Of daarmee een gemeenschap van vrije individuen binnen handbereik is, durft Boon niet meer te zweren, maar daarom is hij er vooralsnog niet minder van overtuigd dat een rode dageraad in het verschiet ligt. In afwachting van de ultieme bevrijding schuift hij eind 1943 ‘Madame Odile’ opzij om te sleutelen aan zijn roman Vergeten straat, die hij bij nader inzien te weinig realistisch vindt.



1944

In maart voltooit Boon een nieuwe versie van zijn roman Vergeten straat, die steeds meer anti-utopische trekken krijgt. De idee van een gemeenschap van vrije individuen moet het afleggen tegen zijn almaar nuchterder wordende kijk op de menselijke fauna en de historische realiteit. Toch is nog niet alle idealisme dood in de schrijver. Integendeel, in de lente noteert hij losse ideeën en invallen voor een heuse Bible de la Guerre, zoals hij het zelf noemt: een boek dat net als Henri Barbusses roman Le Feu (1916) geschraagd wordt door het geloof dat opstanding mogelijk wordt zodra de massa tot het besef komt dat de geschiedenis inzake menselijkheid een absoluut dieptepunt heeft bereikt. Eind mei verschijnt Abel Gholaerts. Het talent, zoals het eerste deel van ‘Gholaerts’ uiteindelijk heet. In de collaboratiegezinde pers – een andere is er nauwelijks – wordt Boons kunstenaarsroman bijna unaniem verketterd wegens te zwartgallig, uitzichtloos en decadent. Terwijl de ene criticus de ‘ontaarde’ schrijver ‘een snelle dood door zelfmoord’ toewenst, en een andere eist dat het ‘schrijversras waartoe hij behoort, moet worden uitgeroeid als het voor gezondmaking onvatbaar is’, werkt hij de eerste grote hoofdstukken van ‘Madame Odile’ uit. Ondertussen wordt hij nog altijd geplaagd door soms helse maagpijn. Een arts ontdekt dat hij aan een maagzweer lijdt en met het juiste poedertje wordt de kwaal snel draaglijk. Boon voelt zich in augustus zelfs al in staat om een wrang-humoristisch verslag te schrijven – laconiek Maagpijn getiteld – over zijn inwendige problemen en de manier waarop hij een jaar lang de speelbal is geweest van het doktersgilde. Ook de wereld lijkt intussen aan de betere hand. Op 2 september wordt Aalst overstroomd met Duitsers op de terugtocht en twee dagen later is de stad bevrijd. Door financiële nood gedwongen gaat Boon op zoek naar een baan die min of meer te verzoenen is met zijn schrijverschap. Op 24 december publiceert de uitgeverij Manteau de eerste aflevering van het weekblad Zondagspost, waarin Boon de lezer 33 weken lang zal vergasten op de kroniek ‘Mijn kleine oorlog’. De titel klinkt ironisch als men weet dat de verhaaltjes in kwestie oorspronkelijk een plek had moeten krijgen in zijn Bible de la Guerre. Maar dat Grote Boek Over De Oorlog is zelf nogal ironisch geworden, want veel tekenen van een nakende opstanding ontwaart Boon vooralsnog niet. Het gewone volk blijkt niet goed te weten wat het wil en het linkse verzet geeft vooral blijk van politieke machteloosheid.



1945

Op 29 april 1945 overlijdt de schilder Robert van Kerkhove. Boon is nog altijd op zoek naar een baan. Hij probeert een concept voor een links cultureel weekblad aan de KPB te slijten, maar die poging draait op niets uit. De schrijver begint een ‘uitleenbibliotheek’, die bij het handelsregister geregistreerd wordt op naam van zijn vrouw. Uitleenbibliotheek Boon-De Wolf wordt een financiële strop. Gelukkig kan Boon halverwege juli als redacteur in dienst treden van De roode vaan, het partijorgaan van de KPB. Niet lang daarna sluit de uitleenbibliotheek haar deuren. Eind september, nadat zijn kroniek in Zondagspost is stopgezet, begint Boon ‘Mijn kleine oorlog’ om te werken tot een boek dat niet langer een Bible de la Guerre moet worden, maar een montageroman die het publiek confronteert met zijn ‘kapotte tijd’. Op 17 augustus verschijnt in De roode vaan een eerste literatuurrecensie van Boons hand en vanaf 8 oktober zal hij met grote regelmaat literatuur- en kunstkritische bijdragen publiceren, vaak op de voorpagina van de communistische partijkrant. Daarnaast levert hij op 21 november zijn eerste artikel voor ‘Kunst en Letteren’, een nieuwe wekelijkse culturele rubriek die hij samen met zijn collega-redacteur Maarten Thijs redigeert. Boon lijkt goed op weg om een prominent man te worden in het wereldje van links-radicale intellectuelen, schrijvers en kunstenaars, zeker na zijn aanstelling als secretaris van de Jef van Extergemstichting. Inmiddels is Morris Roggeman aangeworven om de lay-out van het blad te verzorgen. Samen met collega's van andere kranten maakt Boon een rondreis door ‘herrijzend Nederland’. Op 30 november verschijnt de eerste aflevering van zijn verslag, dat de titel ‘Holland door de vóór-ruit van de autobus heen’ meekrijgt. Daarnaast verschijnt op 6 december, op de pagina voor vrouw en kind, de eerste aflevering van de ‘Vertellingen van Jo’, een feuilleton voor de jeugd, waarin Boon heel wat grapjes over de redactie kwijt kan. Maar in de aanloop naar de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen verslechtert de sfeer op De roode vaan.



1946

Op 12/13 januari publiceert De roode vaan de eerste aflevering van ‘Brussel een oerwoud’, een reportage waarvoor Boon rond de jaarwisseling samen met Morris het nodige veldwerk heeft verricht. Een maand later lijkt er eindelijk schot te komen in het al bijna twee jaar oude plan van de NV Manteau om via dochteruitgeverij Lumière een Franse vertaling van De voorstad groeit op de markt te brengen; op 6 februari wordt Boon verzocht om tien pentekeningen te maken. De Franse vertaling van De voorstad groeit zal evenwel nooit gepubliceerd worden. In De roode vaan van 2/3 februari verschijnt een door Boon ondertekende oproep om voor KPB te stemmen. De Jef van Extergemstichting blijkt intussen een doodgeboren kind te zijn en officiële partijintellectuelen en de KPB blind gehoorzamende artiesten proberen naar Boons gevoel zijn positie in de linkse wereld voortdurend te ondergraven. Omdat hij niet wil buigen voor de partijleiding, het lastig heeft om zijn neiging tot zelfstandig denken te onderdrukken en altijd weer slinkse trucs verzint om zijn onorthodoxe gedachten publiek te maken, krijgt Boon op de redactie van De roode vaan het imago van een lastpak en een ‘anarchist’. Op zijn beurt ervaart hij het een en ander alsof hij helemaal niets meer goed kan doen, zoals hij in de weekendeditie van 11/12 mei ook schrijft in een ironische zelfkritiek aan het slot van zijn reportagereeks ‘Naar de kust zonder naar de zee te kijken’. Een nog grotere provocatie volgens de aanhangers van de zuivere ideologische lijn is de reportagereeks ‘Hij was een zwarte’, waarvan De roode vaan de eerste aflevering in zijn weekendeditie van 22 juni zal afdrukken. De stof voor deze reeks ontleent Boon aan de lange gesprekken die hij op 20 en 21 mei heeft gevoerd met de communistische propagandist, journalist en schrijver Nico Rost. Officieel gaat Boon naar Amonines om er een reportage te schrijven over de heropbouw in de door de oorlog zwaar getroffen streek. Maar hij heeft ook een persoonlijke agenda. Rost heeft namens de Antwerpse uitgeverij Het Kompas, die deel uitmaakt van het Nederlandse Veen, belangstelling laten blijken voor zijn boek Mijn kleine oorlog. Nadat Boon hem daar op aandringen van Rost om heeft gevraagd, heeft Elsschot zelfs al een voorwoord voor de uitgave geschreven. Rost, die zelf als avontuurlijk aangelegde wereldburger een modus vivendi heeft gevonden in zijn omgang met ideologische ijzervreters, moet Boon tijdens zijn bezoek hebben geadviseerd om de conflicten met de stalinistische hoeders van de KPB niet op de spits te drijven. Op 13 juni drukt het orgaan van de KPB een bescheiden en bovendien niet ondubbelzinnige autokritiek van Boon af. Kort voordien heeft de partij een interne controlecommissie aangesteld om te waken over de door Boon en Maarten Thijs, geredigeerde pagina ‘Kunst en Letteren’. Boons positie op de redactie wordt helemaal precair wanneer in de weekendeditie van 22 juni de eerste aflevering van zijn Ardennenreportage wordt gepubliceerd. ‘Hij was een zwarte’ heet een becommentarieerd verslag te zijn van een gesprek van Boon met een gewezen lid van de Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen (NSJV), maar het interview is naar alle waarschijnlijkheid grotendeels verzonnen en wat nog erger is in de ogen van de partijleiding, de erin verwoorde opvattingen zijn politiek incorrect. Boon formuleert stevige kritiek op de ‘repressiepolitiek’ waar ook de KPB – als regeringspartij – verantwoordelijk voor is. Die politiek is volgens hem helemaal niet berekend op de maatschappelijke reïntegratie van aan landverraad schuldig bevonden burgers. Op 11 juli verschijnt in De roode vaan een eerste aflevering van ‘Van den vos Reinaerde’, een geactualiseerde versie van het middeleeuwse dierenepos waarin Boon de burgerlijke restauratie in het naoorlogse België genadeloos op de hak neemt. Voorlopig blijft het bij dit ene stukje: zijn al langer in de lucht hangende ontslag bij De roode vaan wordt een feit en Boon wordt halverwege juli in een bezuinigingsoperatie naar de uitgang begeleid. Na augustus zal hij niet langer door de krant worden betaald. Tot overmaat van ramp beslist zijn uitgeefster uitgerekend nu om de voorschotten op zijn honorarium stop te zetten; ze is haar vertrouwen kwijt in de merknaam ‘Louis Paul Boon’. Ondertussen is ook duidelijk geworden dat de deal met Het Kompas niet doorgaat. Haast tegen beter weten in wendt Boon zich met het manuscript van Mijn kleine oorlog tot mevrouw Manteau, die het nog een laatste keer met de eerste laureaat van de Krynprijs besluit te proberen. Op 12 augustus wordt een contract ondertekend voor de uitgave van Mijn kleine oorlog. Diezelfde 12de augustus verschijnt in Front de eerste van zo’n honderd dertig literatuur- en kunstkritische bijdragen die Boon de volgende jaren zal publiceren in dit weekblad van het Onafhankelijkheidsfront, een radicaal-linkse drukkingsgroep die is voortgekomen uit de door de KPB aangestuurde, officieel pluralistische verzetsbeweging Onafhankelijkheidsfront/Front de l'Indépendance. Op 25 augustus pakt Boon in Front ook de draad van zijn Reinaertverhaal weer op. Hij wordt aangesteld als verantwoordelijke voor cultuur van het weekblad en zal vanaf september ook als redactiesecretaris fungeren. In deze periode schrijft hij de novelle ‘Boontje’s Uitleenbibliotheek’, hij werkt tussendoor aan ‘Madame Odile’, zijn grote roman over de ondergang van de kleinburgerij, en hij plant een grote studie over de naturalistische schrijver Gustaaf Vermeersch. In zijn augustusnummer drukt het liberale maandblad De Vlaamse Gids Boons filmscenario ‘De atoombom en het mannetje met den bolhoed’ af. In september verschijnt bij Manteau de roman Vergeten straat. Front publiceert op 3 november een eerste aflevering van het ‘Notaboek van Boontje’, waarin de schrijver fragmenten van de kapotte naoorlogse tijd presenteert. Door partijgetrouwe communistische intellectuelen wordt Boon behalve van anarchisme, ook van nihilisme verdacht. Eind 1946 opent hij in het sociaaldemocratische weekblad Parool een rubriek die hij de provocerend-anarchistische titel ‘Ook de afbreker bouwt op’ meegeeft.



1947

In februari verschijnt bij Manteau de roman Mijn kleine oorlog, mét het oorspronkelijk voor Het Kompas geschreven voorwoord van Willem Elsschot. Kort daarop raakt Boon gebrouilleerd met Elsschot, omdat hij liever niet wil dat die zijn Bormsgedicht aan hem opdraagt. Op 30 april verkopen de schrijver en zijn vrouw hun huis aan de razenddrukke Gentsesteenweg. In de tweede week van juli zullen ze verhuizen naar een bescheiden rijhuis met tuintje in de Verastenstraat, een doodlopende zijstraat van de Sint-Annalaan. Om zijn elfde huwelijksverjaardag te vieren, gaat het stel in de laatste week van mei met hun zoontje en een bende vrienden kamperen in Rosières, waar de inmiddels ook al door De Roode vaan ontslagen Morris Roggeman woont met zijn vrouw en hun dochtertje Gerda. Kort daarop besluit Boon zijn onvoltooide roman ‘Madame Odile’ te monteren in zijn ‘het illegale boek van Boontje’, zoals hij zijn in De roode vaan en Parool afgedrukte commentaren bij de naooorlogse kapotte tijd is gaan noemen. Hij confronteert zijn lezers een eerste keer met dit baanbrekende experiment in de bijdrage ‘Schijngevecht rond een roman’, die wordt afgedrukt in Front van 20 juli. Samen met Ben Cami en Marcel Wauters neemt Boon op 4 augustus in Oostende de boot naar het ‘nieuwe’ Engeland van de socialistische premier Clement Attlee. Twee weken later zijn de drie vrienden terug van een lifttocht die hen van Dover via onder meer Birmingham en Manchester helemaal tot Carlisle en Newcastle in het noorden heeft gevoerd; op de terugreis hebben ze een wat langere tusenstop in Londen ingelast. Over dit ongewone avontuur zal de schrijver in september berichten in Volksgazet, nadat hij twee maanden eerder ook al een reeks bijdragen over de Jeugd van vandaag kwijt kon in dit Antwerpse socialistische dagblad. Op 14 september verschijnt in het weekblad Front, als eerste aflevering in de reeks ‘Wereld van vandaag’, het begin van de roman die we vandaag kennen als De Kapellekensbaan: ‘Ge ziet van uit uw zolderraam hoe het niemandsbos in het rood wordt geverfd door de zakkende zon, en hoort hoe het droefgeestig schaap van mossieu colson van tminnesterie nog een laatste keerr blaat vooraleer het achter de knarsende staldeur verdwijnt...’ Boons leven staat nu helemaal in het teken van zijn grensverleggende romanproject. Om de handen vrij te hebben, neemt hij per 1 september ontslag als redactiesecretaris van Front, maar als verantwoordelijke voor de cultuurrubriek zal hij op de loonlijst blijven staan tot november 1949. Eind 1947 wordt Parool stopgezet en daarmee komt abrupt een eind aan ‘Ook de afbreker bouwt op’.



1948

In het liberale maandblad De Vlaamse Gids verschijnt in januari de eerste aflevering van ‘Geniaal... maar met te korte beentjes’, een rubriek waarin Boon de Vlaamse letteren ongenadig zal wegen, en doorgaans te licht bevinden. Een enkele keer zal hij in zijn bijdragen ook een stukje inlassen van ‘het illegale boek van Boontje’. Op 25 november verschijnt in de Gentse socialistische krant Vooruit de eerste aflevering van ‘Boontje’s bittere bedenkingen’, een wekelijkse kroniek waarvoor de schrijver evenals voor zijn ‘Wereld van vandaag’ in Front put uit ‘het illegale boek van Boontje’. Boon werkt aan diverse bladen mee, maar hij heeft het moeilijk om het hoofd financieel bovenwater te houden.



1949

Op 22 januari sterft Jeanneke Boon op 26-jarige leeftijd aan kanker. De schrijver heeft het lastig om de voortijdige dood te verwerken van de zus waar hij zo’n hechte band mee had. Op 21 juni kopen Boon en Ben Cami een lap grond in het dan nog landelijke Erembodegem, thans een deelgemeente van Aalst. Net als Cami wil Boon op zijn deel zo snel mogelijk een huis bouwen, maar daarvoor heeft hij vooralsnog te weinig geld. Voor eind juni stuurt hij het manuscript van ‘het eerste illegale boek van Boontje’, De Kapellekensbaan, in voor de Leo J. Krynprijs. Hij begint aan een tweede boek over de Kapellekensbaan, dat Zomer te Ter-Muren (1956) zal gaan heten. In augustus brengen Boon en zijn vrouw hun vakantie met enkele vrienden door in La-Roche-en-Ardenne. In de marge van Zomer te Ter-Muren zet de schrijver in het najaar een nieuwe roman op, waarin de legendarische achttiende-eeuwse rover Jan de Lichte de hoofdrol speelt. Op 13 oktober wordt in Mechelen het eerste nummer van het avant-gardeblad Tijd en mens voorgesteld. Boon is bij de presentatie betrokken, maar is vooralsnog geen redacteur. In het najaar maakt hij zijn debuut als feuilletonschrijver in het liberale weekblad De Zweep. Om den brode zal publiceren hij de volgende jaren onder diverse schuilnamen bijdragen in deze trant leveren aan de liberale pers, waarbij hij de assistentie geniet van zijn vrouw Jeanneke. Op 9 december maakt Boon kennis met Reinold Kuipers, directeur van de Amsterdamse uitgeverij De Arbeiderspers, die grote belangstelling toont voor zijn werk. Het manuscript van het door Angèle Manteau afgewezen De Kapellekensbaan ligt op dat moment nog bij de jury van de Krynprijs.



1950

In januari belooft de schrijver regelmatig te zullen meewerken aan Podium, het tijdschrift van de Nederlandse avant-garde. Een maand later wordt hij redacteur van Tijd en mens, het tijdschrift van de literaire avant-garde in Vlaanderen. Als Reinold Kuipers bereid blijkt te zijn om zijn boek over Jan de Lichte op te nemen in de populaire ARBO-reeks, past Boon het concept ervan aan: in plaats van een nogal experimentele roman zal hij een spannende benderoman schrijven, maar wel met een subversieve moraal. Intussen ijvert hij voor een fusie van Podium en Tijd en mens, niet in de laatste plaats omdat hij zelf de behoefte heeft aan een breed forum voor Nederlandstalige schrijvers die niet tot de mainstream behoren, maar zichzelf niet tot de marge willen laten veroordelen. Hoewel Boon in juli een contract voor de publicatie van De Kapellekensbaan heeft afgesloten met De Arbeiderspers, wil het intussen niet zo vlotten met zijn zo vurig gewenste doorbraak in Nederland. De Kapellekensbaan lijkt er niet meteen te zullen aankomen en de herwerkte versie van zijn roman over Jan de Lichte wordt niet geschikt bevonden voor het ARBO-publiek. Een vast inkomen heeft Boon niet, en als zelfstandig schrijver verdient hij bitter weinig.



1951

In januari wordt Boon redacteur van Podium. De ouders van de schrijver verkopen hun burgerhuis aan de Sint-Annalaan en verhuizen naar de Kastanjelaan in Gent; ze gaan samen met hun zoon Frans en diens echtgenote Josephine Vermoesen een wasserij uitbaten aan de in dezelfde wijk gelegen Acacialaan. Gedurende een drietal maanden zal Boon er de boekhouding doen, waarvoor hij wekelijks van maandag tot donderdag in de Arteveldestad verblijft. Op 11 mei verschijnt in Vooruit de voorlopig laatste aflevering van ‘Boontje's bittere bedenkingen’. Gelukkig mag Boon van redacteur Richard Minne kritieken en af en toe ook een verhaaltje leveren aan de socialistische partijkrant. Al enige tijd hengelt hij ook naar een baan bij Het laatste nieuws. Om zijn kansen bij het liberale dagblad te vergroten, neemt hij deel aan de Vijfde Dagen van de Vlaamse Gids in de kustgemeente Oostduinkerke. Op 13 mei leest hij er voor uit ‘Van den Vos Reinaerde’, zijn vijf jaar eerder aangevatte bewerking van het middeleeuwse dierepos. Op 2 juni wordt het weekblad Front stopgezet, waarmee wederom een vaste afnemer van ‘stukjes’ uit ‘de illegale roman van Boontje’ verdwijnt. In Vooruit verschijnen regelmatig kritische bijdrage van zijn hand en de liberale pers blijft zijn bijdragen in het populaire genre publiceren. Op 24 november drukt Onze Wekelijkse Aflevering, een bijlage van Het laatste nieuws, de eerste aflevering van ‘De bende van Jan de Lichte’ af, de eerder door De Arbeiderspers geweigerde versie van zijn roman, die de schrijver links en rechts wat ‘gefatsoeneerd’ en vereenvoudigd heeft. Hij belooft de roman nog een laatste keer te bewerken voor opname in de de ARBO-reeks. Tegen het eind van het jaar presenteren Boon, Jan Walravens en Hugo Claus zichzelf als het redactionele triumviraat dat het avant-gardeblad Tijd en mens meer richting en uitstraling moet gaan geven.



1952

Terwijl Boon onder diverse pseudoniemen feuilletons en popularisende bijdragen blijft publiceren in diverse bladen van de liberale zuil, gaat hij om den brode ook bijdragen leveren aan het Nationaal Instituut Radio-omroep. Op 13 mei zendt de NIR ‘Het ravijn der schimmen’ uit, een bewerking van een verhaal van Belcampo en het eerste van zes door Boon geschreven hoorspelen. De architect-dichter Albert Bontridder tekent een plan voor een bescheiden villa; in juni legt Boon eigenhandig de fundering. In de herfst, terwijl het huis in Erembodegem gebouwd wordt, komt het na twee mislukte pogingen daartoe alsnog tot een fusie van Tijd en mens en Podium. In het najaar verschijnt als eerste boek bij zijn nieuwe uitgeverij Boontje's twee spoken bij De Arbeiderspers. In Elseviers weekblad spreekt de katholieke schrijver Michel van der Plas de wens uit dat deze bundeling van de verhalen ‘Maagpijn’ en ‘Uitleenbibliotheek’ voor velen ‘aanleiding moge zijn om ook met Louis-Paul Boon's romans kennis te maken’. Nadat Vlaanderen hem in zijn ogen verstoten heeft, koestert de schrijver hooggespannen verwachtingen over een spoedige doorbraak in Nederland. In de kerstperiode verhuizen Louis, Jeanneke en Jo naar Erembodegem.



1953

Eind januari verschijnt het eerste fusienummer van Tijd en mens/Podium, met een hoofdstuk uit het tweede boek over de Kapellekensbaan. In maart, meer dan drie jaar na ontvangst van het manuscript, publiceert De Arbeiderspers de baanbrekende roman De Kapellekensbaan, in een oplage van 1500 exemplaren. Het boek krijgt zowel in Nederland als in Vlaanderen ruime aandacht van de critici en de reacties zijn overwegend gunstig. Op 2 april, in het Antwerpse socialistische dagblad Volksgazet, noemt Lampo de schrijver van De Kapellekensbaan een ‘tedere anarchist’. Intussen wonen Boons ouders weer in Aalst; de Gentse wasserij is geen goed idee gebleken. In juni wordt de schrijver benoemd tot ‘buitenlands lid’ van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden. Hij werkt in deze periode aan het slotdeel van zijn twee boeken over de Kapellekensbaan, dat hij ‘Deemstering over het bos’ noemt. Op 12 augustus zend de NIR zijn hoorspel ‘Mijn vader de seinwachter’ uit, een bewerking van een verhaal van Charles Dickens. In augustus koopt Boon tijdens een mislukte vakantie in de Provence een set tarotkaarten en in november – Zomer te Ter-Muren, het tweede boek over de Kapellekensbaan heeft hij inmiddels voltooid – publiceert hij een drietal bijdragen over de tarot in Vooruit. Hij speelt met het idee een studie over dit onuitputtelijke onderwerp te schrijven. Op 10 november aanvaardt de zelfverklaarde republikein Boon een benoeming tot Ridder in de Kroonorde; zijn verlangen naar maatschappelijke erkenning is sterker dan hijzelf. Op 28 november kondigt de schrijver in Vooruit de stichting aan van het eenmanstijdschrift Boontje's reservaat. Boon roept de lezers op documenten in te sturen; de traditionele fictieroman is vanuit zijn optiek op sterven na dood. Deels ter instructie van zijn avant-gardevrienden van Tijd en mens schrijft hij op grond van zijn in 1937 uit de kranten bijeengeknipte documentatie over de zaak-Otte het lange verhalende gedicht De kleine eva uit de kromme bijlstraat. In zijn decembernummer publiceert het tijdschrift Podium een eerste deel van Niets gaat ten onder, een inktzwarte roman over een steeds ongelukkiger wordende man die tegen zijn wil carrière maakt in een technische school.




© Kris Humbeeck